|
Schilderij met reconstructie-afbeelding van het Gasthuis Ten Bunderen (Martine Debuf, 1996) Vanaf halfweg de 13de eeuw, stond er naast de aloude heerbaan, eenzaam en verlaten, een gasthuis voor de opvang van bedevaarders en arme reizigers. Dit zogeheten 'Gasthuis Ten Bunderen' werd bewoond door enkele "godvruchtige vrouwen", die de passanten kosteloos eten en slaapgelegenheid aanboden voor één nacht. Rond het gasthuis vormde zich geleidelijk een eerste kleine woonkern met enkele boerderijen, kortwoonsten en huizen. In 1578, tijdens de godsdienstoorlogen, werd het gasthuis verwoest en sloegen de zusters op de vlucht richting Noord-Frankrijk. Hun verdere lotgevallen worden erg gedetailleerd beschreven op een aparte website. Na 7,5 eeuwen bestaat de Congregatie van Zusters, die haar historische wortels heeft in het "Gasthuis ten Bunderen", nog steeds. Ze telt (Begin 2021) in totaal 15 leden, en heeft sinds 2004 haar hoofdklooster in Zonnebeke.
De ligging
Het "Gasthuis ten Bunderen" was gelegen in de huidige wijk 'de Tuimelare', aan de oostkant van de gemeente Moorslede, op de hoek van de huidige Oude Heirweg en de Ten Bunderenstraat, recht tegenover de Knaagreepstraat. De eeuwen door was het gasthuis verbonden met het huidige Beitem, om diverse redenen:
De Oude Heirweg, met in de verte de hoeve, waar het Gasthuis Ten Bunderen stond (Google Street View). De oorspronkelijke middeleeuwse gasthuisgebouwen werden totaal verwoest ten tijde van de Beeldenstorm en de Godsdienstoorlogen, een eerste keer in 1578 en nog eens in 1581. De zusters sloegen op de vlucht en zouden er nooit meer terugkeren. Enkel de Gasthuishoeve werd later heropgebouwd, tijdens Wereldoorlog I (1914-18) opnieuw in puin gelegd, in 1922 heropgetrokken en, in het begin van deze eeuw, gesloopt en vervangen door een modern woonhuis. Van de originele gebouwen van het gasthuis-complex is dus bovengronds niets meer overgebleven. Boer Carlos D'Hooghe, de huidige eigenaar van de Gasthuishoeve, wijst de plaats aan waar de fundering ligt van het Middeleeuwse Gasthuis Ten Bunderen. In de weide van de bestaande boerderij, naast de Ten Bunderenstraat, waren tot voor enkele jaren nog duidelijk de contouren waarneembaar van de grondvesten van (een van) de originele gebouwen van het middeleeuws Gasthuis Ten Bunderen. Aan het einde van de jaren 1990 zijn op die plek - met behulp van een metaaldetector - op ongeveer een halve meter diepte enkele middeleeuwse pelgrim-insignes opgedolven. Archeologisch onderzoek zou allicht enige opheldering kunnen brengen over de structuur en de bouw van het gasthuis. Het grondplanHet grondplan van het Gasthuis Ten Bunderen in de 14de eeuw, aan de hand van de beschrijving ervan in het 'Jaer-boek' van priorin A. De Wilde (1781), getekend door Zr M.-P. Barbaix. In een kloosterkroniek 'Jaer-boek' van 1783 staat een vrij gedetailleerde beschrijving van het het middeleeuwse Gasthuis Ten Bunderen. De plattegrond moet er ongeveer hebben uitgezien als volgt: Het hele gasthuisdomein had een oppervlakte van één bunder (een oude landmaat die in Moorslede overeenstemde met ca. 1,4 ha). Aan dit woord 'bunder' ontleende het gasthuis trouwens zijn naam Ten Bunderen. Zoals gebruikelijk in de Middeleeuwen was het hele domein omgeven door diepe wallen, en opgedeeld in 4 percelen of 'eilandjes', die op hun beurt van elkaar waren gescheiden door grachten, maar onderling bereikbaar bleven via primitieve bruggetjes.
De Asselmolen (met rode pijl aangestipt) op de wijk St.-Pieter in Ledegem. Kaart van Ferraris, 1771 Noordwaarts lag het immense 'Veldt-Bosch', dat zich uitstrekte op het grondgebied van Moorslede tot een eind over de Galgestraat, én op het grondgebied van het huidige Beitem, tot ver over de Meensesteenweg. Langs de noordelijke wal van het domein liep de Molenweg, een smalle aardeweg die - ter hoogte van de huidige Meensesteenweg - naar het zuiden afboog en leidde naar de verdwenen 'Assel-molen' op het gehucht St.-Pieter (Ledegem). De toegang tot de Molenweg werd afgesloten door een balie (= houten hekken) om ossespannen en karren met paard de toegang te ontzeggen. Alléén wandelaars, de zusters en de boeren, die hun graan zélf sjouwden, mochten van dit binnenpad gebruik maken. Het ontstaanoorkonde uit 1269 met de oudst bekende vermelding van de naam van het Gasthuis. Helemaal links op de 6de tekstregel staat "hospitali de bunra" (Brugge, Groot Seminarie, Archief - Fonds Duinen-Doest, nr. 1039) Het is niet bekend in welk jaar, of op welke datum het Gasthuis ten Bunderen precies is gesticht. Er is wel een oorkonde bewaard gebleven uit 1269 met het testament van een priester uit Lissewege. Daarin staat te lezen in het Latijn: "Hospitali de bunra culturam unam", d.w.z. dat een akker werd overgemaakt aan "het gasthuis de bunra" (bunra was een van de synoniemen voor het woord bunder). De zusters van Ten Bunderen gaan er van uit dat hun Congregatie al moet hebben bestaan in het jaar 1269. De stichter(s)Kasteel van de Heer van Moorslede, vermoedelijke stichter van het Gasthuis Ten Bunderen (detail van de kaart "De Casselrie van Ypre", A. Sanderus, 1691) Wie stichtte het Gasthuis ten Bunderen? Deze vraag blijft tot dusver onbeantwoord. Het initiatief voor de oprichting van een gasthuis kon in de Middeleeuwen uitgaan van letterlijk iedereen, die hiervoor de nodige financiële middelen ter beschikking stelde. Het kon een geestelijke zijn, bijv. de bisschop, een kloosterabt, een kapittel van kanunniken, een abt of vermogende priester. Maar ook leken van alle rang en stand kwamen in aanmerking, zoals een welgestelde familie, een ambachtsgilde, een broederschap, een schepencollege, een feodale heer, een edelman of adellijke vrouw. Volgens de overlevering en enkele 19de-eeuwse kroniekschrijvers en geschiedkundigen, zou het Gasthuis ten Bunderen zijn gesticht door de gravin van Vlaanderen, Johanna van Constantinopel (1205-1244) ofwel haar zuster Margaretha (1244-1278). Niet zo onwaarschijnlijk want de stichting in Vlaanderen van heel wat gasthuizen, godshuizen, begijnhoven en hospitalen is toe te schrijven aan een van deze adellijke zussen. Maar voor het gasthuis bestaat geen enkel schriftelijk bewijsstuk van zo'n schenking. fragment uit een handschrift van 1674 (kasteel van Rumbeke) Er zijn ernstige aanwijzingen - maar alweer géén sluitend bewijs - dat de feodale heer van Moorslede de stichter was van het gasthuis, d.w.z. dat hij de cijnsgrond schonk en mogelijk (een deel van) het "startkapitaal". In een handschrift van 1674 (bewaard in het kasteel van Rumbeke) lezen we dat "men van alle tyden den voornoemden heere van Morselede ghehouden heeft voor fundateur, tuteur en gouverneur supreme van goederen temporele ‘t voorseide Godtshuys in Morselede competerende (= toebehorend)". Naargelang van de datum van de stichting was dat de heer Walter II (1233-1268) ofwel zijn oudste zoon en opvolger Hendrik IV (1268-1304). zegels met het wapenschild van de Heer van Moorslede Feit is dat Hendrik IV in 1299 in aanvaring kwam met de priorin van het Gasthuis omdat deze laatste, zonder zijn toestemming, nieuwe zusters had aanvaard en omdat zij niet jaarlijks de rekeningen aan hem voorlegde. Hendrik IV dreigde ermee beslag te leggen op een stuk grond, dat het Gasthuis van hem in leen hield. Gwijde van Dampierre, graaf van Vlaanderen, kwam tussenbeide in het geschil en stelde Hendrik IV in het gelijk. De Heer van Moorslede behield zijn rechten, maar aan de leengrond van de zusters mocht hij evenwel niet raken. Dat Salomonsoordeel van de graaf laat veronderstellen dat de heer van Moorslede wel degelijk de stichter was van het Gasthuis, en dus bepaalde rechten kon laten gelden. De eerste bewoonstersGesticht door "dry deugtsame jouffrauwen van Conditie...", op de 6de regel van onderaan (A. De Wilde, Jaer-boek, 1781). Dank zij de bewaard gebleven klooster-annalen 'Jaer-Boek' van 1783 weten we dat er aanvankelijk drie vermogende vrome ongehuwde vrouwen verbleven in het Gasthuis. Het ging om "dry deugtsame jouffrauwen van Conditie (=welstellend, vermogend) om de weerelt te vluchten ende haerlieden tot christelike werken te begeven, hun t' samen vervoegt". Detail van een schilderij (1578) in het Stedelijk Museum Hof van Busleyde in Mechelen. De namen van die eerste bewoonsters van het Gasthuis van ten Bunderen zijn niet bekend. Omdat de pioniers van rijke komaf waren mogen we veronderstellen dat ze hun persoonlijke bezittingen hebben ingebracht. Een van hen was de priorin om de belangen te behartigen van het gasthuis tegenover de geestelijke (de bisschop van Doornik en de deken van Roeselare) én wereldlijke overheid (o.m. de heer van Moorslede). Het werkEen pelgrim vraagt de zuster onderdak in het Gasthuis. Middeleeuwse miniatuur. De kloosterkronieken van 1783 omschreven bondig de specifieke opdracht van het middeleeuws Gasthuis: "met insicht van te logeeren de arme pelgrims die reysden naer de heylige landen. Het gasthuis was dus een opvangtehuis waar arme passanten, dwz. pelgrims, kruisvaarders of hulpbehoevende reizigers, 's avonds kosteloos een maaltijd en overnachting aangeboden kregen, om 's anderendaags hun tocht verder te zetten naar een van de vele bedevaartsoordsoorden in het zuiden, naar Rome, het H. Land en vooral naar St.-Jakob van Compostela in Spanje. Ziekenzaal van het Sint-Janshospitaal in Brugge (detail). Jan Beerblock, ca. 1778. (Brugge, Oud Sint-Janshospitaal) De zusters "gaven voor spyse erweetpotagie, bierken ende eenen busch om te warmen". Zoals in de meeste middeleeuwse gasthuizen bereidden ze dus voor de passanten - vermoeid na een uitputtende dagmars doorheen een onherbergzaam bebost gebied - een maaltijd, bestaande uit 'erweetpotagie' (= een soort van stamppot met erwten) en drank (= bier. Géén water, want het drinken ervan hield in de Middeleeuwen zware gezondheidsrisico's in!) en een bussel hout om zich te warmen bij het haardvuur. "Sy voorsagen die arme pelgrims in dien tyd van twee (later vier) bedden", staat nog in de kloosterkroniek. Dat wil niet zeggen dat er niet meer dan 4 gasten terecht konden. In de ME was het de gewoonste zaak van de wereld dat 3, 4 of 5 mensen, van hetzelfde geslacht wel te verstaan, - zoals gebruikelijk naakt - in één tweepersoonsbed sliepen! Om plaats te besparen vooral, of omdat er niet voldoende bedden waren. Dat choqueerde in die tijd helemaal niet. Zusters van het Doornikse gasthuis op ziekenbezoek (14de eeuwse miniatuur. Doornik, O.L.Vrouw-kathedraal). We kunnen er rustig van uitgaan dat de zusters van Ten Bunderen, in de wintermaanden, zoals in vele andere passantentehuizen, zich toelegden op het bezoeken en verzorgen van zieken in de omgeving (de huidige Tuimelare-wijk). Augustinessen (vanaf 1473)Vrome vrouw. Duitse miniatuur uit de 12de eeuw. In de beginperiode, vanaf halfweg de 13de eeuw, verbleven er in het Gasthuis géén kloosterzusters in de moderne betekenis van het woord. Het waren vrome leken die een soort van semi-religieuze gemeenschap vormden, zoals er zoveel bestonden de Middeleeuwen. Ze waren niet gebonden door een kloosterregel en legden geen plechtige geloften af. In de praktijk leefden ze volgens de 3 evangelische raden (gehoorzaamheid, zuiverheid en armoede) en volgden een soort van intern reglement en een dagindeling, al dan niet voorgelegd aan de bisschop of diens afgevaardigde, de pastoor van Moorslede of de deken van Roeselare. de Heilige Augustinus Vanaf de 15de eeuw wilde de kerkelijke overheid méér controle verwerven over de wildgroei van semi-religieuze communauteiten (godshuizen, begijnhoven, gasthuizen, hospitalen, e.d.). Op 16 mei 1476 legde Willem Fillastre, de bisschop van Doornik, de kloosterregel van de H. Augustinus op aan de bewoonsters van het Gasthuis ten Bunderen. Omdat Augustinus' Regel slechts algemene beginselen omvat vaardigde de bisschop daarnaast eigen aanvullende statuten uit, met prakische maatregelen voor het dagelijks leven, het gebedsleven, de ascese en het werk. Van dan af gingen de zusters op geregelde tijden van de dag naar de kapel om samen het O.L.Vrouwgetijdengebed te lezen. Het einde van het gasthuis (1578)de plundering van een kerkinterieur (ets van Frans Hogenberg, 1566) Vanaf halfweg de 16de eeuw drong het protestantisme onze streken binnen. In augustus 1566 brak op verscheidene plaatsen in Zuid-Vlaanderen een spontane opstand uit van de Calvinisten, beter bekend als 'de Beeldenstorm'. De zogeheten 'Geuzen' trokken vanuit Ieper een spoor van vernieling, plundering en brandstichting in kerken, kapellen en kloosters. Op 23 augustus richtten ze een grote ravage aan in het Gasthuis: "Alles werd gedestrueerd ende verbrandt door de vreetheyt der hugenotten" (Jaer-boek). De zusters sloegen op de vlucht naar een onbekende bestemming. Beeld van de godsdiensttroebelen: de inname van Menen door de Malcontenten in 1578 Na deze eerst golf van troebelen keerden de zusters in 1568 terug, installeerden zich in het gespaard gebleven gastengebouw en leefden er in uiterste armoede. Maar in 1578 volgde een nieuwe uitbarsting van geweld. Op 1 oktober werden protestantse Schotse soldaten-huurlingen uit Menen verdreven door de zogeheten Malcontenten (= pro-Spaanse katholieke edellieden uit de meest zuidelijke franstalige provincies van de Nederlanden). De op wraak beluste Schotten zwermden uit naar de naburige dorpen, o.m. naar Moorslede, waar ze de gasthuisgebouwen nog grondiger verwoestten. De 7 zusters werden voor de 2de keer, ditmaal voorgoed, verjaagd uit hun Gasthuis. Ze namen hals over kop de wijk naar het klooster van Zwartzusters in Rijsel en naar dat van de Augustinessen in St.-Omaars. De verdere lotgevallen van de gasthuiszusters
|