|
De Koolbrandershoek, gesitueerd in de zuidwestelijke uithoek van Rumbeke. Hier ontstond in de 2de helft van de 19de eeuw de dorpskern van Beitem. Oostelijk de Kortewagenstraat, zuidelijk de Veldstraat en Ledegem, westelijk de (geel gearceerde) Meensesteenweg en Moorslede, noordelijk (niet zichtbaar) de Ieperseweg en de Meerlaerhoek (Detail van de Popp-kadasterkaart van Rumbeke, 1842-79). Vanaf de 18de eeuw tot ca. 1860 was er, op het grondgebied van het huidige dorp Beitem, een gehucht, de Koolbrandershoek genoemd. De huidige Koolbrandersstraat is er een blijvende herinnering aan. De huidige Koolbrandersstraat in Beitem (Bron: Google Street View). Blijkens landkaarten uit die periode lag de Koolbrandershoek in een bosrijk gebied. Op de Ferraris-kabinetskaart van de Oostenrijkse Nederlanden (1770) zien we enkele bossen in de onmiddellijke omgeving, o.m. het uitgestrekte ''t Veldt Bosch '. Het is bekend dat gezinnen van koolbranders en bezembinders, bij ons en elders in Vlaanderen, zich bij voorkeur in het randgebied vestigden van bossen, omdat ze daar het gemakkelijkst (maar daarom niet legaal!) het materiaal konden vergaren voor de uitoefening van hun beroep. Geografische situeringHet café St.-Pieter, waarrond V. Huys in zijn roman de koolbranders situeerde (Bron: Google Street View) In zijn immens populaire boek 'De Bende van Bakelandt, of de Rooversbende van ‘t Vrybusch' (Gent, Uitg. A. Kneut, 1860) - waarin historische waarheid en volkslegenden flink door elkaar zijn gehaald! - situeerde Victor L. Huys, pastoor van Zillebeke, de Koolbrandershoek op het grensgebied van Beitem (tot voorbij Sinnesaels kapel), Ledegem (de herberg St.-Pieter) en Moorslede. Hutten. Vincent Van Gogh, 1883 (Amsterdam, Van Gogh Museum).
"De Koolbrandershoek, zoo wel gekend mag men zeggen door geheel Westvlaenderen, ligt ter zyden Moorslede, noord Ledeghem en zuid Rumbeke (= Beitem, n.v.d.r.), grootendeels wyds en zyds de aloude herberge St.-Pieter; maer niet zoodanig byeen, dat al de huttekens rond malkander staen. Slechts wat schuins over de herberge ziet men er wel dertig, allen op geen tien stappen verscheen, te midden eener party land, zonder dat er strate of iets naer toe loopt, noch ‘t een hutteken volgens ‘t andere geschikt zy: ‘t is de Schouthoek... De andere huttekens stonden meer innewaerts het land, en nader Rousselaere en Rumbeke tot aen en over Sinne Salens kruis, verre genoeg van kerke en dorp, en verlaten om zoo te zeggen, byzonderlyk in de slechte tyden van over zestig en zeventig jaer." (V. Huys) Het koolbranderwerkDe oven is klaargemaakt voor de bereiding van boshoutskool (Franse prentkaart, begin 20ste eeuw). Het koolbranden is een van de oudste ambachten van de mensheid wereldwijd, die, volgens krantenartikels, in het eerste kwart van de 20ste eeuw nog hier en daar werd uitgeoefend in onze streken en eveneens in Frankrijk. Het beroep werd dan volledig verdrongen door de opkomst van de steenkool als brandstof voor huiselijk gebruik. De vakkennis van het koolbranden werd gewoonlijk overgedragen van vader op zoon. Het aansteken van vuur voor de bereiding van houtskool (Franse prentkaart, begin 20ste eeuw). Het koolbranden vond plaats in het najaar en in de winter. De koolbranders sprokkelden en kapten hout in het bos. Met een kruiwagen vervoerden ze het verzamelde hout en zetten het bij elkaar in kegelvormige hopen, met een diameter van 4 tot 6 meter, en circa 2,5 meter hoog. Deze houthopen werden dan afgedekt met een laagje aarde, mos en gras en vervolgens in brand gestoken. Onder een constant gehouden temperatuur tussen 300 en 350° C werd het opgestapelde hout gedurende 6 tot 8 dagen verkoold. Dag en nacht moest de koolbrander erover waken dat de rook géén donkergrauwe maar wél een lichtblauwe kleur had, om te komen tot een geslaagde verkoling. De houtskool werd aangewend voor de verwarming van het eigen huis, werd verkocht aan familie en buren of verhandeld op de markt. het bezembindenEen beoefenaar van de uitgestorven stiel van bezembinder. Het beroep van koolbranden werd vaak gecombineerd met dat van bezembinden of borstels maken. In verband met de Koolbrandershoek schrijft Victor Huys: "Het blyft altyd vast dat, gelyk de buschkanters van Clercken en de nieuwmarktnaers van Rousselaere, het een volk op zyn eigen is, met zyne byzondere gewoonten, zyn werk en zyne traditien... 't Waren al bezemverkoopers, die hun hout, en vele andere dingen er bij, namen waer zij vonden: men zou nog moeite hebben om er een van die huttekens te vinden, waer geen bezems in gemaekt worden. Werkt de man op het land, moeder versterkt bezemhout of legt het gereed, en, den laetsten dag van de weke, reist men er mee rond, zonder weder, afstand of moeite te ontzien". Een bezemmaker uit het Bretonse plaatsje Plogonnec (Prentbriefkaart, einde 19de eeuw). In de winterperiode, wanneer er geen loof aan de takken hing, drongen de bewoners van de Koolbrandershoek het nabijgelegen bos binnen om er de grondstoffen te sprokkelen of te stelen voor het maken van 4 soorten van bezems:
Bezembinder (P. H. van Arum. Ingekleurde koperets, 1826). Men verzamelde in het bos ook dikke berkentakken om te gebruiken als bezem- of borstelsteel. En ook spinthout, d.i. de buitenste, nog niet verharde jaarring onder de schors van eiken, om er de bezems mee samen te binden. Nadat ze zo'n 50 à 70 kg sprokkelhout en planten bij elkaar hadden gesprokkeld, keerden ze terug naar huis, met hun vracht op de rug, vastgebonden met een riem in de lenden. Daaraan was een groot mes met gebogen lemmet ('krommes ') vastgehecht. Daarna begon het eigenlijke bezembinden. Dat was erg zwaar werk, omdat elke bundel (bos) berkentwijgen strak moest worden aangetrokken. De voor een bezem bestemde takkenbos werd eerst met een touw stevig samengebonden en daarna op twee of drie plaatsen met wilgentwijgen ofwel met repen jonge eikenschors, later met ijzerdraad flink ingesnoerd. Naarmate de twijgen afsleten kon men telkens een van die bindringen verwijderen. De bezembinder zaagde vervolgens het boveneinde van de takkenbos recht, sloeg er een aangescherpte steel midden in en daarmee was de bezem klaar. Een handige bezembinder maakte zo meer dan 100 bezems per dag! Het leurenBezemverkoopster (Bron: Raoul Boucquey). De koolbranders leefden grotendeels zelfbedruipend, maar niet helemaal. Er moest geld in het laadje komen voor de aankoop van levensmiddelen, huisraad, e.d. Daarom trokken, zowel de mannen als de vrouwen, meestal in groep, in de zomerperiode met bezems of een deel van hun gebrande koutskool in jutezakken naar de markt ofwel leurden ze ermee van deur tot deur, om zo aan de kost te komen. Ze waren vaak dagenlang weg van huis om hun voorraad 'marchandise ' aan de man brengen. Bezemverkoopster (Borms, gekleurde pentekening, begin 19de eeuw. Den Haag, KB). Sommige 19de-eeuwse kroniekschrijvers wijzen op het bestaan van diverse gemeenschappen in West- en Oost-Vlaanderen, van rondtrekkende handelaren ('leurders '), zoals de Boskanters van Houthulst en omgeving, de Nieuwmarktenaars in Roeselare en de bewoners van de Koolbrandershoek in Beitem, Ledegem en Moorslede. Veel mensen dachten dat deze gemeenschappen, die een half-nomadisch en avontuurlijk bestaan leidden, direct afstamden van eenzelfde rondtrekkend zigeunerachtig volk of ras uit een ver verleden. Primitieve behuizingHuisjes bij nacht. Vincent Van Gogh, 1884 (Amsterdam, Rijksmuseum). In zijn bekende Baekelandt-boek geeft pastoor V. Huys een erg sfeerrijke en evocatieve beschrijving van de armoedige huizenbouw in de fameuze Koolbrandershoek, die deels in Beitem was gelegen. "Halfwege tusschen Meenen en Rousselaere ziet men langs de groote bane, een aental kleene huizekens staen, alle niet verre van malkander, zonder order of schikking daer geplaetst, 't eene regte, 't andere krom, maer allen even kleene en arme, en sedert korten tyd zyn zy merkelyk verbeterd; men heeft aen sommige, die stonden om in te vallen of die reeds invielen, eenen steenen voormuer gegeven, en eene schouw, in plaetse van een gat in het dak; het meeste deel, al gelyk, zyn nog in plakweeg en zoo bouwvallig, dat men inderdaed zou benauwd zyn van binnen te gaen, uit vrees van muer en dak op het hoofd te krygen. De hut. Vincent Van Gogh, 1885 (Amsterdam, Van Gogh Museum). Volgens pastoor V. Huys en de meeste schrijvers van zijn tijd leefden de koolbranders in armoedige omstandigheden aan de rand van het bos in primitieve huisjes, van "plak en stak" zoals dat heette, d.w.z.opgetrokken in leem, palen en planken, leem en stro. Hoe zagen zo'n koolbrandershuisjes eruit? Die huisjes stonden dicht bij mekaar, maar doorgaans apart op een klein erf, met een beukenhaag errond. Ze waren ofwel in de vorm van een vierkant, met eiken boomstammen op de 4 hoeken; ofwel rechthoekig met 6 boomstammen. De boomstammen waren onderling verbonden met dwarsbomen. Het houten geraamte, gemaakt met dwarsbomen en -staken op geregelde afstanden, werd over de hele oppervlakte bekleed met gevlochten stro, zowel binnen als buiten bepleisterd met mortel van fijne klei, effen gestreken en wit gekalkt. Huisjes tussen bomen. Vincent Van Gogh, 1883 (Warschau, Mus. Coll. Johannes Paulus II). De oostelijke muur werd meestal als een puntgevel opgetrokken, met de haard erin verwerkt. De haard had aanvankelijk geen schouw: de rook verdween gewoon door een gat in het dak. Omdat een deel van de rook binnen bleef hangen en een permanent brandgevaar vormde werd in latere tijden de hele oostgevel en de haard opgetrokken in steen, samen met een stenen schouw in de muur. Om optimaal te genieten van de middagzon was er in de zuidwand van de hut één raam om het hele interieur (één kamer!) te verlichten. In dezelfde wand was de deur, die bestond uit een boven- en onderdeur, die allebei apart open en toe konden. Omdat de onderdrempel ('zulle ') van de deur hoog boven de bodem uitstak en de bovenste deurstijl laag zat, moest men bij het binnenstappen goed opletten om niet over de onderste te struikelen, of met het hoofd tegen de bovenste te stoten. Bovenop het huisje was een zadeldak bedekt met roggestro. In latere tijden werd het bovendeel als zolder en slaapplaats gebruikt. De avond. Vincent Van Gogh (naar J.-F. Millet), 1889 (Amsterdam, Van Gogh Museum). Wat het interieur betreft. De vloer bestond uit aangestampte aarde. Net achter de openstaande deur lag een putje ('mulhoek ') waarin al het afval, stof en vuil uit het huis werd bijeengeveegd. In die hoek stond dus ook de bezem. En 's avonds, na het invallen van de duisternis, gingen de kinderen in diezelfde hoek "op het potje", vóór het slapengaan. De haard nam een centrale plaats in. Daarin hing een ijzeren pot aan een haardijzer, die voor alles en nog wat werd gebruikt. Naast de haard, op een etenskastje of gewoon op de grond (bij gebrek aan schoorsteenblad), stond de overige huisraad ('bucht '): een ijzeren pan, 2 à 3 diepe spoelkommen, een grote aarden teil met een houten band, een koffiekan, een schop en een blaaspijp. In de hoek van de haard waren vaak 2 planken in de grond geslagen, met een plank erop, die een zitbank vormden waarop men in de winter ging zitten om zich te verwarmen. Naast het raam hing een 'kambeurs ' (= een papieren tas om kammen, scharen, scheergerief e.d. in op te bergen. De aardappeleters. Vincent Van Gogh, 1885 (Amsterdam, Van Gogh Museum). In het midden van de hut stond een afgeplatte boomstam in de grond. Om te eten zette men daarboven een laag tafelblad, al dan niet met een schraag of driepikkel, die na de maaltijd opzij werd gezet om plaats te winnen. De platte bovenkant van de boomstam werd immers ook gebruikt bij het bezembinden. Stoelen waren er niet. De kinderen zaten op een bundel berkenhout of een pak bezems... De slaapgelegenheden waren, zo mogelijk, nog primitiever! De eigen gedragswijze van de koolbrandersHuisje met gravende vrouw. Vincent Van Gogh, 1885 (Chicago, The Art Institute). De bewoners van de Kolenbrandershoek vormden niet enkel een arme, vrij afgezonderde en gemarginaliseerde gemeenschap. In de 19de-eeuwse literatuur werden ze ook afgeschilderd als ruige, roofzuchtige, woeste, vechtlustige, gevaarlijke mensen, die er een "afwijkende" levenswijze op na hielden met eigen gebruiken, ontmoetingsplaatsen, godsdienstige rituelen, enz. Het is dan ook niet verwonderlijk dat ze in de brede omgeving een vrij kwalijke reputatie hadden bij de plattelandsbevolking, tot zelfs in de 20ste eeuw. In zijn historische kroniek "Alouden staet van Vlaenderen vóór en gedurende het leenroerig bestier" (1841) schetste Pieter Lansens een ronduit negatief beeld van de bewoners van de Koolbrandershoek: "alwaer er in de bosschen zeer woeste en roofzuchtige menschen woonden" en over de oude heirweg Menen-Roeselare "die waerschynelyk voor de reyzigers in oude tyden zeer gevaerlyk was, omdat er in die omstreek vele bosschen waren, waerin dikwyls moorders en struykroovers schuylden, die hunne handen door moordery en roof op de openbare wegen bezoedelden". Boer met kruiwagen. Jean-François Millet, 1848 (Indianapolis, Museum of Art). Ook pastoor Victor Huys verwoordde de aparte levenswijze en het negatieve imago van de koolbranders in zijn boek over "De Bende van Bakelandt" als volgt: "Iets dat aerdig schynt is, dat er schier op al de groote dorpen uit het midden van ons Vlaenderen, een gehuchte bestaet van vreemden name, daer volk woont geheel verschillig van aerd met de andere menschen uit het omliggende. Zulke hoeken zijn doorgaens gekend voor de boos- of ruwheid der menschen : men werkt er niet lyk elders, men leeft er niet lyk elders: de arme lieden en komen er nooit tot den staet welken men zoo wel noemt: op zyn gemak zyn; zy blyven altyd even bot, even nooddruftig". Was hun kwalijke reputatie wel helemaal terecht?Een koolbrandersgezin (19de-eeuwse postkaart uit het Franse Aix-en-Othe). In de 19de eeuw was het wantrouwen en de achterdocht groot tegenover de koolbranders, die zich onderscheidden door een aparte levenswijze. Buitenstaanders schreven hen een aantal negatieve kenmerken toe, zoals neiging tot diefstal, weinig scrupuleus, agressief, sluw, enz. Men moet er echter aan toevoegen dat het ging om mensen die dicht bij de natuur leefden, met een aantal positieve eigenschappen, zoals spontaneïteit, onomwonden ('platof ') zeggen wat men denkt, het belang hechten aan het familieleven, een sterke onderlinge solidariteit binnen de eigen gemeenschap. De koolbranders leefden bewust afgezonderd van de buitenwereld, ze mengden zich niet met de hen omringende wereld, behalve om te leuren en handel te drijven in hun eigen streek. Ze hielden hun geïsoleerd bestaan in stand door systematisch te huwen met iemand uit de eigen gemeenschap. Ze waren gesteld op hun vrijheid en onafhankelijkheid. Ze bleven trouw aan eigen haard, huis en erf, ze leefden liever als arme koolbranders en bezembinders, zonder veel geld te verdienen, dan ergens elders in loondienst te werken. Huisjes met strodaken. Tekening van Vincent Van Gogh. De koolbranders namen het niet zo nauw met het naleven van de wet. Sommigen kwamen in aanvaring met het gerecht. Ze woonden binnen de verboden zone van een halve mijl rond het bos. Ze trokken het woud in om er hout te stelen en wild te stropen; omdat ze vonden dat het bos van hen was. "'t Busch is gegeven geweest voor de arme menschen" luidde een oud gezegde. Ze waren ervan overtuigd dat een vroegere heerser hen het privilege had geschonken om vrij en gratis gebruik te maken van het bos. Volgens de ene overlevering was dat de Oostenrijkse keizerin Maria-Theresia (18de eeuw), volgens een andere Keizer Karel V. Een kolenbrander (Tekening, anoniem). Er was criminaliteit in de Koolbrandershoek, dat wel. Maar halfweg de 19de eeuw beleefde Vlaanderen een zware economische crisis. De extreme ellende dreef vele armen tot het plegen van diefstallen om te eten en te overleven. Onder de arme bewoners van de Koolbrandershoek was delinquentie lang niet algemeen verspreid, maar bleef beperkt tot bepaalde gezinnen of families. Dat mag blijken uit de verhalen over de beruchte bende van Baekelandt. De roversbende van Baekelandt
Victor Huys, pastoor van Zillebeke, schreef in 1860 het toen waanzinnig populaire boek: "Baekelandt of de Rooversbende van het Vrybusch", waarin zowel waar gebeurde historische feiten als legenden door elkaar werden verweven. Het hoofdpersonnage, Lodewijk Baekelandt - een deserteur uit het Franse leger - , leefde veelal ondergedoken in het bos van Houthulst ('Vrybusch '). Daar werkte hij zich op tot leider van een sluwe roversbende, die op het einde van de 18de eeuw een deel van West-Vlaanderen onveilig maakte met inbraken, diefstallen, brandstichtingen en overvallen. De bende had het vooral gemunt op eten, geld, juwelen en kleding. Baekelandt en zijn trawanten waren ook verantwoordelijk voor het plegen van heuse criminele feiten, waaronder mishandeling en zelfs enkele drieste moorden. Pastoor Huys beschrijft hoe Baekelandt ook in de Koolbrandershoek actief was en er leden van zijn bende recruteerde en in het grootste geheim ontmoette: "Goede en eenvoudige menschen woonden er zekerlyk; maer niemand zy verwonderd dat er vele aerdige tusschen liepen, vele dieven, en eenige moordenaers. Baekeland had er van zyn volk, en van de stoutste uit: eenige waren nieuwelyks in de bende gelyfd; meestal behoorden er sedert lange aen toe; en onder andere, vyf van daer hebben hun hoofd op het schavot gelaten. De kapitein en zyn volk hadden hunne huizen, hunne vergaderingen en hunne herberge by de koolbranders; hy kwam er somtyds, niet dikwyls, maer nu meer dan voortyds, om altyd weg en weêr te zyn, en zoo veel mogelyk, door veranderen van plaetse, aen de oogen en de klauwen der gendarms te ontsnappen. De vergaderplaets der roovers was eene herberg, die achter Sinte-Pieters stond, langst een strate die liep naer den Peene-Molen ten zuiden van Ouckene; niet verre van daer was er een donker bosselken, en dikke hagen, zeer voordeelig om kwaeddoeners te verduiken".
Maar liefst 5 bezemmakers van de Koolbrandershoek maakten deel uit van de beruchte roversbende van Lodewijk Baekelandt. Het ging om één vrouw, Barbara Bruneel, en 4 mannen, Pieter (Pé) Bruneel, Pieter Jan De Meyere en de broers Petrus-Jacobus en Petrus-Jozef De Meyere. In 1803 werden ze alle vijf, samen met 19 andere bendeleden, inclusief Lodewijk Baekelandt, ter dood veroordeeld wegens criminele feiten (o.m. struikroverij, diefstallen met inbraak, en ook doodslag en moord), en vervolgens, onder grote publieke belangstelling, onthoofd onder de guillotine op de markt van Brugge.
|