|
|
De 19de-eeuwse leefwereld |
Kinderen uit een boerengezin (Detail van "De grijsaards" van Léon Frédéric, 1885-87. Brussel, KMSK).
In 1842 keurde het Belgisch parlement de eerste organieke onderwijswet goed, die elke gemeente ertoe verplichtte minstens één eigen lagere school te hebben, waar ook godsdienstonderricht - onder controle van de kerkelijke overheid - moest worden gegeven. Met deze wet wilde de unionistische katholiek-liberale regering van Jean-Baptiste Nothomb, over het hele grondgebied van ons land een kosteloos - maar niet-verplicht - onderricht invoeren, als een recht voor alle (ook arme) ouders. In vele gemeenten werden bestaande (kerkelijke of private) onderwijs-initiatieven nu erkend als 'aangenomen scholen ', die aanspraak konden maken op subsidies van de plaatselijke overheid. In ruil mocht men geen leerlingen weigeren, en moest men een minimum aan kwaliteit waarborgen van zowel het aangeboden onderwijs als van de infrastructuur.
Premier Jean-Baptiste Nothomb. Onder zijn impuls kwam in 1842 de 1ste Belgische Schoolwet tot stand (Bron: Wikimedia).
Waar géén regelmatig dagonderwijs bestond op het niveau van de basisschool moest de gemeente zélf een eigen lagere school oprichten. Heel wat van die schooltjes kenden in de aanvang slechts één of twee klassen, waar meerdere leeftijden bij elkaar zaten. Het systeem van graadsklassen vindt daar zijn oorsprong.
Herderinnetje met haar kudde schapen, in plaats van op de schoolbanken. Jean-François Millet, 1863. (Parijs, Grand Palais/Musée d'Orsay)
De ouders moesten zélf hun kind(eren) laten inschrijven op de lagere school om in aanmerking te komen voor dit kosteloos onderwijs. Maar omdat de meeste ouders niet konden lezen of schrijven, duurde het nog vele jaren vooraleer een veralgemeend schoolbezoek ingang vond. Het verschijnsel van kinderarbeid was nog wijd verspreid. Bovendien gold er géén leerPLICHT (pas vanaf 1914!) en was er te weinig controle op het absenteïsme, zodat nog een belangrijk deel van de bevolking ongeletterd bleef.
Volksonderwijs
De klas. Ferdinand de Braekeleer, 1792.
Vóór de schoolwet van 1842 was er in Vlaanderen (buiten het betalend onderwijs in de steden, dat alléén de rijken zich konden veroorloven) omzeggens geen sprake van lager onderwijs. Alle vormen van basisonderricht aan kinderen waren privé-initiatieven, uitgaande van de plaatselijke pastoors, van armendissen, kloosters of van niet-gediplomeerde en veelal weinig geletterde leken. In het 'leerprogramma ' lag de nadruk op het aanleren van de catechismus, van gebeden, van religieuze gezangen, van de letters van het alfabet, de cijfers...
Een dorpsschool. George Frederick Harvey, 1825 (Edinburgh-National Galleries of Scotland).
Niet te verwonderen dat de graad van analfabetisme in onze streken erg hoog lag. Toen de Fransen op het einde van de 18de eeuw ons land binnenvielen, kon in Vlaanderen nauwelijks de helft van de mannen en een kwart van de vrouwen zijn/haar naam schrijven. En tijdens de Franse bezetting ging het van kwaad naar erger. Tal van onderwijzers weigerden de eed van haat aan het koningdom en van trouw aan de Republiek, zodat de meeste bestaande schooltjes werden geschorst of gewoonweg afgeschaft omdat ze als achterlijk werden beschouwd. Tot ver in de 19de eeuw bestonden er bij ons een viertal soorten van scholen, afgestemd op de lagere volksklasse:
volksscholen
Een dorpsschooltje. Adriaen van Ostade, 1662 (Parijs, Louvre).
Vanaf de 17de eeuw bestonden er volksscholen, toen ook 'bankskesscholen ' genoemd, vooral in de steden en de grote gemeenten, minder op het platteland. De kinderen, van alle leeftijden tussen zes en twaalf, zaten samen op bankjes in een kleine ruimte. Ze liepen school van Allerheiligen tot Pasen, en soms niet eens zo lang, want ze moesten thuis meehelpen op het land. Het onderricht was niet gratis.
Dorpsschool. Cornelis Dusart, 1698 (Londen, The Courtauld Institute of Art).
Meestal - zoals op het kerkplein in Rumbeke, vanaf 1642 - ging het om een initiatief van de plaatselijke koster-organist die wat wilde bijverdienen en eventueel enkele voordelen in natura ontvangen van de gemeente, de pastoor of de armendis. Ook eenvoudige volksvrouwen (weduwen en godvruchtige jonge dochters) die vaak zélf amper konden lezen of schrijven, organiseerden in hun huis een volksschool. Als schoolmeesteres konden ze zo op gevorderde leeftijd, door het mager schoolgeld, toch nog in hun levensonderhoud voorzien.
De straffende schoolmeester. Jan Steen, 1663 (Dublin, National Gallery of Ireland).
De schoolmeesters en meesteressen kenden de catechismus uit het hoofd, waren de 'spelconste ' machtig, konden lezen in de volksboekjes en beheersten ook enigszins de schrijfkunst. De leerstof was dan ook vrij rudimentair en werd er ingehamerd: de catechismus en enkele gebeden opzeggen zoals het 'Onze Vader ' en 'Wees Gegroet ', enz.), spellingsoefeningen met behulp van een ABC-boekje of een 'alfabetplankje ', liedjes, simpele schrijfoefeningen en elementaire rekensommetjes. Hun taak bestond er dus in "de kinderen wel te leren lesen ende schryven, chyfferen (=rekenen)" en "goede sedighe manieren" bij te brengen.
zondagsscholen
De zondagsschool. Alfred Rankley, "The Illustrated London News", 1855.
Vanaf de 18de eeuw zette de geestelijkheid zich in voor de oprichting van één of meer kosteloze zondagsscholen in de parochie. In Rumbeke was er al een zondagschool in 1705, gesticht door de toenmalige pastoor. Na 1743 richtte pastoor Petrus-Franciscus Valcke, de stichter van de Zusters van St.-Vincentius a Paulo, er enkele bij op, o.m. één in het eerste kloostergebouw. De zondagscholen van Rumbeke kenden hun hoogtepunt rond 1840, toen meer dan 1000 leerlingen ingeschreven waren. Die zondagschool duurde anderhalf uur en men kon ze ook volgen na 12 en 14 jaar, gewoonlijk tot de legerdienst (voor de jongens). Naast een uiterst elementair onderricht in lezen, schrijven en rekenen, kregen de kinderen vooral godsdienstonderricht (de vragen en antwoorden van de catechismus uit het hoofd leren).
Vrome vrouw met klasje kinderen. F. De Braekeleer de Oude.
Zo bestond er in 1805 een zondagsschool niet ver van De Meerlaan-wijk, langs de westkant van de Meensesteenweg, een eindje voorbij de 'Euro Shop ', ter hoogte van de herberg ''t Vosken '. Een zekere juffrouw Agnes Casteele hield de school kosteloos open in het huis van haar vader. De school was ingericht door Antoon Vanden Eeckhoutte, de toenmalige pastoor van Rumbeke, die er in het najaar prijzen kwam uitdelen: kerkboeken, kleren, bidprentjes, e.d. In 1810 telde deze zondagsschool een 100-tal leerlingen (zowel jongens als meisjes), maar verdween tijdens het Hollands Bewind (1815-1830).
armenscholen
Armenschool. Emilie Mundt, 1886 (Randers, Art Museum).
Eveneens in de loop van de 18de eeuw verschenen de armenscholen, opgericht door de plaatselijke pastoor of door een 'filia devota ' ('godvruchtige juffrouw '). In tegenstelling met de volksscholen werd hier kosteloos onderwijs gegeven, hoofdzakelijk godsdienstonderricht. Ofschoon bestemd voor kinderen uit arme gezinnen, werden deze scholen niet zo druk bezocht, wegens het ontbreken van de schoolplicht en gezien de moeilijke sociaal-economische situatie (kinderarbeid!). Petrus-Franciscus Valcke, de toenmalige pastoor van Rumbeke, richtte in 1743 een armenschool op in de gebouwen van de parochieschool bij de kerk.
werkscholen
Dit waren eigenlijk ook armenscholen, maar het accent lag er sterk op de handenarbeid, op het aanleren van een beroep. De kinderen leerden er spinnen en, vanaf halfweg de 19de eeuw, speldewerken. Al werkend memoriseerden ze de gebeden en de catechismus en bereidden zich op die manier voor op hun eerste communie. Tussendoor leerden ze lezen en schrijven. Er waren twee soorten van werkscholen: de spinscholen (tot halfweg de 19de eeuw) en de kant- of speldewerkscholen (vanaf circa 1850).
spinscholen
De spinster. Charles Baptiste Schreider (1845-1903).
Pastoor P.-F. Valcke van Rumbeke startte "veeldereye spynscholen in alle de verafgelegen streken van syne prochie tot onderwysinge der aerme jonkheid in het handwerk en christelyke leeringe...". In 1761 richtte hij er een op voor meisjes in het klooster van de zuster in Rumbeke. De allerleerste school in Beitem, in 1809, was eveneens een spinschool, die stond op de hoek van de Meensesteenweg en de Ieperseweg, op de plaats van het (inmiddels afgebroken) café 'De Steenbakkerij '. Voor meer details over deze 'werkschole ' aan de Meerlaan verwijzen we naar een aparte pagina, elders op deze website.
speldewerkscholen (kantscholen)
Spellewerkklas in Bissegem in de 19de eeuw.
Tengevolge van de zware economische crisis (1840-50) in Vlaanderen verdween het spinnewiel in de meeste werkscholen en ruimde de plaats voor het speldewerkkussen. De kinderen leerden en beoefenden het klossen van fijn kantwerk, zoals de toeristen dat tot op vandaag nog kunnen bekijken in Brugge. Die kantscholen waren echte kleine manufacturen, waar de leerlingen-kantwerksters tot 8 uren per dag over het speldekussen gebogen zaten, naar het voorbeeld van hun moeders thuis. Het produkt van de 'schoolarbeid ' werd dan verkocht aan een kantkoopman.
Speldewerkend zie'k u geerne (Guido Gezelle, 1893)
| Spellewerkend zie'k u geerne, vingervaste, oudvlaamsche deerne, die daar zit aan 't spinnen, met 't vlugge allaam, uw kobbenet.Vangen zult ge, o, schatten geene; maar mijn hert, dat hebt ge, kleene, vast gevangen in den draad, dien gij van uw' stokken laat. | Geren zie'k uw lantje, al pinken, nauwe een leeksken olie drinken, en u, 't bolglas doorgebrand, volgen, daar ge uw' netten spant.Dan, de "telling" zong ze mede, na des spellewerkers zede, "Een is een", dat oude gezang, van wel dertig schakels lang. |
Sociaal-economisch leven
- De 1ste helft van de 19de eeuw
Boer en boerin planten aardappelen. Vincent Van Gogh, 1885, (Zürich, Kunsthaus Museum).
Gedurende het begin van de 19de eeuw woonden er op het grondgebied van het huidige Beitem boeren - vooral kleine (keuter)boeren in kortwoonsten -, en véél landarbeiders, die bij de grote boeren werkten als dagloners. Maar liefst driekwart van de bevolking had een agrarisch beroep.
De bietenoogst. Emile Claus, 1890 (Deinze, Museum van Deinze en de Leiestreek).
Beitem was duidelijk een landbouwdorp, met de teelt van aardappelen, tarwe, vlas, rogge, haver, boekweit, koolzaad, tabak, bieten, veevoederplanten en groenten. Later zouden meer en meer mensen gaan werken in de textielnijverheid, maar het bleef allemaal wel heel kleinschalig, op mensenmaat.
Koordendraaier in de sneeuw. Albert Baertsoen, 1895 (Gent, Museum voor Schone Kunsten).
Op het platteland bij ons waren ook allerlei zelfstandige ambachtslui bedrijvig als bakker, smid, loodgieter, wagenmaker, timmerman, metser, beenhouwer, molenaar, koordendraaier, bierbrouwer en - niet te vergeten! - herbergier.
De spinster. Henri De Braekeleer, 19de eeuw (Brussel, KMSK).
De meeste mannen waren aan de slag in de landbouw terwijl de vrouwen en de kinderen vooral huisarbeid verrichtten, met name spinnen en weven. Zeer veel werkmanshuisjes en boerderijtjes hadden een 'weefcamer', met een of soms 2 of 3 weefgetouwen: iedereen kon weven; de boerenzoons in de winter - of wanneer er op het land geen werk was of kon zijn - zaten zowel aan hun getouw als de knechten en werklieden. De vrouwen sponnen, de jongens maakten spoelen en bobijnen.
Thuiswever. Vincent Van Gogh, 1884 (Otterlo, Kröller-Müller Museum).
De vaders weefden, dikwijls als bijverdienste in hun vrije tijd, hoewel ze niet of nauwelijks genoeg verdienden om hun eigen lijnwaad (van gekamd vlasgaren) te betalen. De spinsters en wevers waren zelfstandige arbeid(st)ers - aan lage lonen - die ongeveer 1/4 van de beroepsbevolking vormden. Hun afgewerkte producten verkochten ze aan tussenpersonen of voerden ze met een kruiwagen naar Roeselare om er te verkopen op de markt.
- De crisisjaren (1840-50)
Avond. Vincent Van Gogh, 1889. (Amsterdam, Van Gogh Museum).
Halfweg de 19de eeuw werd Vlaanderen getroffen door een zware crisis in de vlas- en linnenindustrie. Deze crisis werd veroorzaakt door de oprukkende mechanisering van het spinnen en weven in héél Europa. De belangrijke Franse afzetmarkt van ons linnen ging voor België in snel tempo verloren, omdat onze zuiderburen zware invoerrechten hieven op het linnen en tevens hun grenzen opengooiden voor goedkoper (want mechanisch vervaardigd) Engels linnen. Ook meer en meer andere landen hanteerden hogere importtarieven voor onze linnenproducten. De erg kwetsbare huisnijverheid bij ons kon onmogelijk optornen tegen de goedkopere vezels en katoen uit Rusland.
Armoede. Emile Claus, 1882. (Pentekening in l'Illustration Européenne).
Tot overmaat van ramp ging deze textielcrisis gepaard met een totale ontreddering van de akkerbouw, veroorzaakt door een aardappelplaag en door mislukte graanoogsten. Deze plotse onderproductie van aardappelen (het volksvoedsel bij uitstek) en van graangewassen (tarwe, rogge, gerst) leidde tot een ongekende prijsstijging van levensmiddelen.
Brooduitdeling in het dorp. Frans Van Leemputten, 1892 (Leuven, M-Museum).
In alle dorpen kwam mensen om door armoede, uitputting en ziekte (tyfus en cholera). In Roeselare was ruim een kwart van de bevolking in 1846 hulpbehoevend, dwz. zat zonder inkomen en was aangewezen op bedelen, aalmoezen, geld of eten van liefdadigheidsinstellingen, van de openbare onderstand (het 'Bureel van Weldadigheid ').
Krijtventersgezin. Léon Frédéric, 1882 Brussel, KMSK .
Het grootste aantal daarvan waren dagloners, landarbeiders, keuterboeren, wevers en spinsters. Als gevolg van verpaupering hongersnood en ziekte slonk het bevolkingscijfer in Rumbeke in 3 jaar tijd met 20%, van 6.707 naar 5.511.
Een spinnerij in de 19de eeuw.
Tijdens die zogeheten "slechte jaren" (1846-49) van "alderschrikkelykste aermoede" zagen velen op het platteland geen uitweg meer. Ze trokken noodgedwongen naar de stad, woonden in beluiken en werkten in de fabriek, met alle sociale en morele ontworteling die erbij hoorde. Ze degradeerden er tot loonslaven, die waren overgeleverd aan patronale willekeur. Het aanbod van arbeidskrachten was doorgaans véél hoger dan de vraag én er waren nog geen vakbonden...
Landverhuizers. Eugène Laermans, 1894. (Brussel, KMKB).
Anderen verhuisden of pendelden naar Wallonië, waar ze terecht kwamen in de zware industrie. Velen gingen aan de slag in de textielindustrie in Noord-Frankrijk. En dan waren er de seizoenarbeiders ('Franschmans '), die in de zomerperiode werkten in de landbouw (vooral bietenteelt, vlas), in cichorei-asten, steenbakkerijen, openbare werken. Tenslotte waren er Vlamingen die emigreerden naar Amerika, om er in 'het beloofde land ' een nieuw leven op te bouwen.
- De 2de helft van de 19de eeuw
Kantwerksters. Paul Soyer (1823 - 1903). Parijs, Museé National de la Légion d'Honneur.
Het thuis weven bleef na de crisis, in de 2de helft van de eeuw, nog doorgaan. Maar door de mechanisering in de spinnerijen maakte het spinnewiel, zowel in de huisnijverheid als in de werkscholen, plaats voor het speldewerkkussen. De spinsters schakelden massaal over naar het klossen van fijn kantwerk.
Zo moet de steenbakkerij van Petrus Beheyt langs de Meensesteenweg er ongeveer hebben uitgezien.
In die tijd was er de opkomst van steenbakkerijen, een tiental op het grondgebied van Rumbeke. Petrus Beheyt (1826-1885), was eigenaar van zo'n steenoven die lag langs de huidige Meensesteenweg, enkele honderden meter zuidwaarts van het Brouwershof van zijn broer en brouwer Charles Beheyt. Petrus schonk in 1865 de proost A. Desmedt "een hele steenoven brieken" (= 600.000 bakstenen) voor de bouw van de eerste kerk van de latere parochie Beitem.
Vlaswieden in het voorjaar. Geknield het onkruid verwijderen tussen het opschietend vlas. (Emile Claus, 1887. Antwerpen, KMSK)
In Zuid-West-Vlaanderen, ook bij ons, nam de vlasteelt een hoge vlucht. De Amerikaanse burgeroorlog leidde immers tot groot tekort op de wereldmarkt van katoen, en er was een enorme vraag van de Britse textielfabrikanten naar Vlaams vlas, dat was geroot in de rivier De Leie, toen 'The Golden River ' genoemd, en ook in Mandel. Hier volgen de opeenvolgende fasen van de bewerking van het vlas:
Vlasoogst (slijten). Modest Huys, 1925 (Deinze, Museum van Deinze en de Leiestreek).
- Slijten. Wanneer het vlas op de 'vlasschaard ' rijp was, normaal in juli, werd het met de hand uitgetrokken (= slijten), in bundels op de grond gelegd en vervolgens in rechte hagen gezet om te drogen, tot het stijf was.
- Ontzaden ('repelen '). Tijdens de wintermaanden werden de verzamelde vlasstengels in een werkplaats of schuur gerepeld, dwz. ontdaan van hun zaaddoosjes met behulp van een repe. Dan werd het kaf gescheiden van het zaad met een wanmolen. Het lijnzaad werd deels gebruikt als zaaigoed en deels verkocht voor de productie van zeep, verf en olie.
Een vlasroterij in Lauwe.
- Roten. De vlasstengels werden daarop geroot. Lange tijd gebeurde dat in een houten hekken in het stromend water van de Leie . Vanaf de 20ste eeuw maakte het rivierroten geleidelijk plaats voor een grote betonnen rootput en later bovengrondse rootkamer ('rotekot '), gevuld met verwarmd water (35°), bij de vlasser thuis. Na 3 dagen roten was de natuurlijk lijm (= pectine), die de bast aan de vlasvezels vasthechtte, door bacteriën helemaal losgeweekt.
Het drogen van de vlasbundels in kapelletjes op de meers (Beeldbank Vlas Fonds Marcel Adins).
- Drogen. Na het roten werd de doorweekte vlasbundels met een 'kortwagen ' of met een 'slekke ' (lange platte kar) naar de weide gevoerd om er te bleken en te drogen. De natte bundels vlas ('besjongs ') werden in lange rijen kapelletjes gezet om het te bleken en het drogen te versnellen.
Het brakelen en zwingelen van het vlas (Oud Liebig-prentje).
- Zwingelen. Bij tal van vlassers stond, naast de roterij, een zwingelkot. Daarin werd het gedroogde vlas gebrakeld met een handbraak (klem), om zo de pijpen (= lemen) rond de vlasstengels in stukjes te breken. Dan ging men over tot het eigenlijke zwingelen, waarbij het omhulsel volledig werd verwijderd (= gehekeld) van de vlasvezels, zonder deze te schaden. Er werd hierbij gebruik gemaakt van een zwingelspaan, later van een 'stermolen ', waarvan de wieken dienst deden als spanen.
Gerst-ast van het (afgebroken) Brouwershof aan de hoek van de Meensesteenweg en de Meerlaanstraat.
Tenslotte was er in de landbouw een bloei van de cichoreikweek. Rumbeke telde in 1866 maar liefst 31 cichorei-asten. Zo'n droogoven stond in het brouwershof aan de Meerlaan. In die ast werd gerst bij hoge temperatuur gedroogd (mouten, eesten) om nadien te worden te worden gebruikt bij het bierbrouwen.
Bewaard gebleven cichorei-ast in Meulebeke (Inventaris Onroerend Erfgoed Vlaanderen).
In zijn novelle 'Het leven en den dood in den ast ' (1962) beschreef Stijn Streuvels het zware werk in de hitte van de cichorei-ast. In de 19de eeuw werd van de gemalen gebrande wortels van cichorei (= witlof-achtige plant) een cafeïnevrije drank gemaakt als goedkopere variant van echte koffie. Ook in de 20ste eeuw werd cichorei toegevoegd aan de koffie om er een pittiger smaak aan te geven.
|